| |
Lied 104 |
Vers 1: | Weet je wat, weet je wat, zeiden ze in Babelstad: Laten wij een toren maken, om elkaar niet kwijt te raken. Bouwen gaan we groot en klein, tot we in de wolken zijn.
|
Vers 2: | Allemaal, allemaal spraken zij dezelfde taal: laat de wind ons niet verdrijven, laat ons bij de toren blijven. Want dat bundelt onze kracht, torenhoog wordt onze macht.
|
Vers 3: | Hoor je dat, hoor je dat, Babel werd een babbelstad. Want de Heer der mensenkindren kwam dat stoute plan verhindren Hij verwarde toen hun spraak en de torenbouw liep spaak.
|
|

|
Lied 105 |
Vers 1: | Jakob is gekomen diep in de woestijn, om van God te dromen en een kind te zijn.
|
Vers 2: | Vluchtend voor zijn vader, vluchtend voor het recht, zag hij daar die ladder loodrecht opgericht
|
Vers 3: | en de hemelboden gingen op en neer; met gesloten ogen zag hij daar de Heer,
|
Vers 4: | met gesloten oren hoorde hij zijn naam, dat hij was geboren om voor God te staan.
|
Vers 5: | Zo is hij verenigd met zijn voorgeslacht en hij werd gereinigd in de zwarte nacht,
|
Vers 6: | toen hij lag te slapen aan de hemelpoort, God zal niet verlaten wie Hem toebehoort
|
Vers 7: | en Hij zal hem geven kind aan huis te zijn, overvloedig leven diep in de woestijn.
|
|

|