| |
Lied 105 |
Vers 1: | Jakob is gekomen diep in de woestijn, om van God te dromen en een kind te zijn.
|
Vers 2: | Vluchtend voor zijn vader, vluchtend voor het recht, zag hij daar die ladder loodrecht opgericht
|
Vers 3: | en de hemelboden gingen op en neer; met gesloten ogen zag hij daar de Heer,
|
Vers 4: | met gesloten oren hoorde hij zijn naam, dat hij was geboren om voor God te staan.
|
Vers 5: | Zo is hij verenigd met zijn voorgeslacht en hij werd gereinigd in de zwarte nacht,
|
Vers 6: | toen hij lag te slapen aan de hemelpoort, God zal niet verlaten wie Hem toebehoort
|
Vers 7: | en Hij zal hem geven kind aan huis te zijn, overvloedig leven diep in de woestijn.
|
|

|
Lied 106 |
Vers 1: | Jozef zoekt zijn grote broers, alle tien zijn ze jaloers, op zijn jas en op zijn dromen, als ze Jozef aan zien komen, wordt zijn mantel afgerukt. Diep zit Jozef in de put.
|
Vers 2: | Met een slavenkaravaan moet hij naar Egypte gaan. Alle dromen zijn vergeten, heel veel kwaad wordt hem verweten. Jozef die onschuldig is komt in de gevangenis.
|
Vers 3: | Lange jaren gaan voorbij, maar de Heer is hem nabij. Nieuwe dromen worden wakker door de schenker en de bakker. Maar de schenker, hij vergeet al wat Jozef voor hem deed.
|
Vers 4: | Farao hoog op zijn troon droomt een wonderlijke droom. Daarom laat hij Jozef komen en dan worden alle dromen van de koe en korenaar en de maan en sterren waar.
|
Vers 5: | God heeft alles omgekeerd, Jozef wordt als vorst vereerd, en het kwade valt in duigen en de broers ze moeten buigen: zo houdt God door Jozefs hand 't volk van Israel in stand.
|
|

|