| | Lied 106 | Vers 1: | Jozef zoekt zijn grote broers, alle tien zijn ze jaloers, op zijn jas en op zijn dromen, als ze Jozef aan zien komen, wordt zijn mantel afgerukt. Diep zit Jozef in de put.
| Vers 2: | Met een slavenkaravaan moet hij naar Egypte gaan. Alle dromen zijn vergeten, heel veel kwaad wordt hem verweten. Jozef die onschuldig is komt in de gevangenis.
| Vers 3: | Lange jaren gaan voorbij, maar de Heer is hem nabij. Nieuwe dromen worden wakker door de schenker en de bakker. Maar de schenker, hij vergeet al wat Jozef voor hem deed.
| Vers 4: | Farao hoog op zijn troon droomt een wonderlijke droom. Daarom laat hij Jozef komen en dan worden alle dromen van de koe en korenaar en de maan en sterren waar.
| Vers 5: | God heeft alles omgekeerd, Jozef wordt als vorst vereerd, en het kwade valt in duigen en de broers ze moeten buigen: zo houdt God door Jozefs hand 't volk van Israel in stand.
| |

| Lied 107 | Vers 1: | Vannacht zal het wonder gebeuren, wij hebben het lam reeds geslacht, zijn bloed streken wij aan de deuren, Egypte zal huis aan huis treuren, maar wij gaan op reis deze nacht, maar wij gaan op reis deze nacht.
| Vers 2: | Wij moeten ons brood haastig eten. Het is weliswaar niet goed gaar, maar wat hindert dat, nu wij weten dat de Heer ons niet heeft vergeten, met mantels al aan staan wij klaar, met mantels al aan staan wij klaar.
| Vers 3: | Vannacht komen wij weer tot leven, en gaan in een lange stoet, naar 't land dat de Heer ons zal geven, waar geen zweep meer wordt opgeheven, waar wij leven in overvloed, waar wij leven in overvloed.
| |

|
|