| |
Lied 113 |
Vers 1: | De koning der Perzen schreef een gebod: vanaf de dag van heden, ben ik uw koning en ook uw God: tot mij moet worden gebeden.
|
Vers 2: | Maar Daniel trok er zich niets van aan. hij bad zoals alle eeuwen het volk van Israel had gedaan; en zo kwam hij bij de leeuwen.
|
Vers 3: | De leeuwen diep in de leeuwekuil zijn niet op hem afgesprongen, zij bogen hun kop en hielden zich schuil; en Daniel heeft gezongen.
|
Vers 4: | Hij zong voor God het hoogste lied, de leeuwen lagen te gapen. Maar koning Darius had verdriet, hij kon die nacht niet slapen.
|
Vers 5: | Heel vroeg is hij naar de kuil gegaan, hij wilde het zeker weten. O Daniel, kun je mij wel verstaan of ben je opgegeten?
|
Vers 6: | Nee koning, ik leef in de leeuwekuil, het is of ik sta te dromen. Een engel van God sloot de leeuwemuil en niets is mij overkomen!
|
Vers 7: | Toen werden de rollen omgekeerd, een nieuw gebod werd gegeven, en Israels God werd hoog geeerd, die Daniel deed leven.
|
|

|
Lied 114 |
Vers 1: | De hemel heeft een lied doen horen: de aarde wordt weer paradijs. God heeft zijn hart aan ons verloren, het kind in Bethlehem geboren, is daarvan eeuwig het bewijs.
|
Vers 2: | Wie zal ons van Gods liefde scheiden? Dit kind, dat komt in 's Heren naam, wil als een koning voor ons strijden, en als een herder ons geleiden, als lam voor ons ter slachting gaan.
|
Vers 3: | Nu stroomt het licht de wereld binnen. nu zien wij hoe God overwint. Het leven gaat opnieuw beginnen wanneer wij ons, met ziel en zinnen, gewonnen geven aan dit kind.
|
|

|