| | Lied 119 | Vers 1: | Aan de oever van het meer, luistren velen naar de Heer. Maar zij zijn de tijd vergeten, en er is haast niets te eten. Meester, stuur de mensen vlug, allemaal naar huis terug.
| Vers 2: | Waarom geeft hij hun geen brood? Heer, de schare is te groot, en wij hebben niets te missen dan vijf broden en twee vissen, en waar komt het geld vandaan als wij eten kopen gaan?
| Vers 3: | Breng het eten dat er is, breng het brood en breng de vis. Want al zijn wij hier met velen, eerlijk zullen w' alles delen: Here zegen deze spijs, en bewaar ons straks op reis.
| Vers 4: | Zo kreeg iedereen zijn deel en er was zelfs brood teveel. Niemand zat met lege handen, 't overschot ging in twaalf manden. En het was voor allemaal 't wonderlijkste avondmaal.
| |

| Lied 120 | Vers 1: | Laat de kindren tot mij komen, alle alle kindren. Laat de kindren tot mij komen, niemand mag ze hindren. Want de poorten van mijn rijk staan voor kindren open, laat ze allen groot en klein bij mij binnen lopen.
| Vers 2: | Laat de mensen tot mij komen over alle wegen. Laat de mensen tot mij komen, houdt ze toch niet tegen! Want de poorten van mijn rijk gaan ook voor hen open, als ze aan een kind gelijk bij mij binnen lopen.
| |

|
|