| |
Lied 120 |
Vers 1: | Laat de kindren tot mij komen, alle alle kindren. Laat de kindren tot mij komen, niemand mag ze hindren. Want de poorten van mijn rijk staan voor kindren open, laat ze allen groot en klein bij mij binnen lopen.
|
Vers 2: | Laat de mensen tot mij komen over alle wegen. Laat de mensen tot mij komen, houdt ze toch niet tegen! Want de poorten van mijn rijk gaan ook voor hen open, als ze aan een kind gelijk bij mij binnen lopen.
|
|

|
Lied 121 |
Vers 1: | De herder heeft zich niet vergist, de schapen zijn geteld. Maar een klein schaapje wordt vermist, dat dwaalt nog op het veld.
|
Vers 2: | De herder neemt zijn stok en staf en zoekt het overal. Kwam er een wolf op 't schaapje af, of maakte het een val?
|
Vers 3: | Het is al donker en al laat als Hij het schaapje vindt. Hij streelt het zacht en is niet kwaad, maar draagt het als een kind.
|
Vers 4: | Hij draagt het op zijn sterke rug ver buiten de woestijn. Hij brengt het naar zijn kooi terug, daar zal het veilig zijn.
|
Vers 5: | Al is het schaapje eigenwijs en gaat het honderd keer niet met de kudde mee op reis, de herder zoekt het weer.
|
|

|