| | Lied 121 | Vers 1: | De herder heeft zich niet vergist, de schapen zijn geteld. Maar een klein schaapje wordt vermist, dat dwaalt nog op het veld.
| Vers 2: | De herder neemt zijn stok en staf en zoekt het overal. Kwam er een wolf op 't schaapje af, of maakte het een val?
| Vers 3: | Het is al donker en al laat als Hij het schaapje vindt. Hij streelt het zacht en is niet kwaad, maar draagt het als een kind.
| Vers 4: | Hij draagt het op zijn sterke rug ver buiten de woestijn. Hij brengt het naar zijn kooi terug, daar zal het veilig zijn.
| Vers 5: | Al is het schaapje eigenwijs en gaat het honderd keer niet met de kudde mee op reis, de herder zoekt het weer.
| |

| Lied 122 | Vers 1: | Er was eens een koning, die gaf een heel groot feest; zijn vrienden zouden komen, maar niemand is geweest, zij lieten allen weten: hoe zeer het ons ook spijt, om nu te komen eten hebben wij echt geen tijd.
| Vers 2: | De koning zond zijn boden toen weer uit het paleis: De rijken die ik noodde, stellen op 't feest geen prijs, ga daarom naar de wegen, haal blinden van de straat en stakkers uit de stegen, nog is het niet te laat.
| Vers 3: | geef hun de ereplaatsen, nu gaan de armen voor, de eersten worden laatsten, maar 't feest, het feest gaat door!
| |

|
|