| | Lied 122 | Vers 1: | Er was eens een koning, die gaf een heel groot feest; zijn vrienden zouden komen, maar niemand is geweest, zij lieten allen weten: hoe zeer het ons ook spijt, om nu te komen eten hebben wij echt geen tijd.
| Vers 2: | De koning zond zijn boden toen weer uit het paleis: De rijken die ik noodde, stellen op 't feest geen prijs, ga daarom naar de wegen, haal blinden van de straat en stakkers uit de stegen, nog is het niet te laat.
| Vers 3: | geef hun de ereplaatsen, nu gaan de armen voor, de eersten worden laatsten, maar 't feest, het feest gaat door!
| |

| Lied 123 | Vers 1: | Meisjes dwaas, meisjes wijs, gingen met elkaar op reis, want zij hadden 't nieuws vernomen, dat de bruidegom zou komen. Zingend staan zij aan de kant, met een lichtje in hun hand.
| Vers 2: | Maar waarom, maar waarom, komt hij niet de bruidegom? En de kleine lampjes kwijnen, en de vreugde gaat verdwijnen. Heeft dit wachten nog wel zin? Alle meisjes slapen in.
| Vers 3: | Onverwachts, onverwachts, komt Hij toch, te middernacht. Wakker wordend uit hun dromen, hebben vijf hun lamp genomen, gaan de naderende stoet, vrolijk zingend tegemoet.
| Vers 4: | Maar helaas, maar helaas, zijn die andre meisjes dwaas. Want zij hebben moet je weten olie voor het licht vergeten. Eenzaam staan zij aan de kant, met een lampje dat niet brandt.
| |

|
|