| | Lied 123 | Vers 1: | Meisjes dwaas, meisjes wijs, gingen met elkaar op reis, want zij hadden 't nieuws vernomen, dat de bruidegom zou komen. Zingend staan zij aan de kant, met een lichtje in hun hand.
| Vers 2: | Maar waarom, maar waarom, komt hij niet de bruidegom? En de kleine lampjes kwijnen, en de vreugde gaat verdwijnen. Heeft dit wachten nog wel zin? Alle meisjes slapen in.
| Vers 3: | Onverwachts, onverwachts, komt Hij toch, te middernacht. Wakker wordend uit hun dromen, hebben vijf hun lamp genomen, gaan de naderende stoet, vrolijk zingend tegemoet.
| Vers 4: | Maar helaas, maar helaas, zijn die andre meisjes dwaas. Want zij hebben moet je weten olie voor het licht vergeten. Eenzaam staan zij aan de kant, met een lampje dat niet brandt.
| |

| Lied 124 | Vers 1: | Er is geen plaats, er is geen plaats, Zacheus is te klein. Maar haastig klimt hij in een boom, om er toch bij te zijn.
| Vers 2: | Daar zit die kleine tollenaar, daar zit hij, hoog en droog. De mensen kunnen hem niet zien, maar Jezus kijkt omhoog.
| Vers 3: | Zacheus, waarom schuil je weg, zo angstig als een muis? Zacheus, kom vlug uit je boom en breng mij in jouw huis.
| Vers 4: | Zacheus gaat met Jezus mee, de mensen zijn verrast. Zacheus is een tollenaar, en Jezus is zijn gast.
| Vers 5: | Want Jezus, die de mensen kent, Hij roept ze bij hun naam: De ware Zoon van Abraham laat niemand buiten staan!
| |

|
|