| | Lied 201 | | Vers 1: | Wanneer ik naar Uw hemel kijk, wat voel mij dan klein! Wanneer de gouden maan daar prijkt, overal waar sterren zijn, dan weet ik Heer, zij allen gaan de door U aangewezen baan. De hemel, Heer, prijst wijd en zijd Uw naam en majesteit.
| | Vers 2: | Wanneer ik naar Uw hemel kijk, wat voel mij mij dan klein! Maar U zegt dat ik op U lijk, mijn vader wilt U zijn. O Heer, wat is een mensenkind, dat U hem zo geweldig vindt, en dat U steeds weer naar Hem vraagt, en hem op handen draagt!
| | Vers 3: | Wanneer ik naar Uw hemel kijk, wat voel ik mij dan klein! Maar heel de aarde is mijn rijk, hier mag ik koning zijn, over de vogels en het vee, en alle vissen in de zee. De aarde, Heer, prijst wijd en zijd Uw naam en majesteit.
| | |

| Lied 202 | | Vers 1: | Zet nu de deur maar open: de aarde is weer droog. Zet nu de deur maar open en laat de dieren lopen onder de regenboog.
| | Vers 2: | Zing voor de Heer der Heren: wij staan op vaste grond. Zing voor de Heer der Heren die 't water wist te keren; Hij sluit een nieuw verbond.
| | Vers 3: | Zolang de mensen leven, de aarde zal bestaan. Zolang de mensen leven zal regen zegen geven; geprezen zij Zijn naam.
| | |

|
|