| | Lied 204 | | Vers 1: | Een ladder naar de sterren, een toren naar het licht, ziet Jakob in zijn dromen hemelhoog opgericht.
| | Vers 2: | De engelen, zij lopen, zij lopen af en aan; de grenzen zijn doorbroken, God noemt hem bij zijn naam:
| | Vers 3: | Ik zal je niet verlaten, al vlucht je voor 't gevaar. Aan jou en aan jouw kinderen, maak ik mijn woorden waar.
| | Vers 4: | Dit land zal ik je geven, waarop je dromend ligt. Wees zeker van Mijn zegen, de hemel is niet dicht.
| | |

| Lied 205 | | Vers 1: | Klein, klein kindje, je leven loopt gevaar. Ik maak een biezen mandje en morgen is het klaar
| | Vers 2: | Klein, klein kindje, dit mandje wordt een boot. Daarmee moet jij gaan varen op leven of op dood.
| | Vers 3: | Klein, klein kindje, ik zet je tussen het riet. Wie weet gebeurt het wonder dat de prinses je ziet.
| | Vers 4: | Klein, klein kindje, als de prinses jou vindt, dan gaat je boot niet onder; jij bent een koningskind.
| | |

|
|