| | Lied 211 | | Vers 1: | Daar komt de man uit Anathot, hij deelt de woorden uit van God: HOOR HET WOORD DES HEREN, WIJ MOETEN ONS BEKEREN. Maar niemand luistert naar zijn stem, in heel Jeruzalem.
| | Vers 2: | Het volk is doof, het volk is blind, het slaat de woorden in de wind: HOOR HET WOORD DES HEREN: WIJ MOETEN ONS BEKEREN! Voor vreemde goden knielt het neer; vergeten is de Heer.
| | Vers 3: | Waarom, o volk van Israel, waarom is God niet meer in tel? HOOR HET WOORD DES HEREN: WIJ MOETEN ONS BEKEREN! Hij die ons riep in de woestijn, wil onze Vader zijn!
| | Vers 4: | De kruik breekt stuk, de kruik breekt stuk, de scherven brengen geen geluk: HOOR HET WOORD DES HEREN: WIJ MOETEN ONS BEKEREN! Jeruzalem zal ondergaan. Er is geen redden aan.
| | Vers 5: | Daar komt de man uit Anathot, hij deelt de woorden uit van God: HOOR HET WOORD DES HEREN: WIJ MOETEN ONS BEKEREN. Maar niemand luistert naar zijn stem, in heel Jeruzalem.
| | |

| Lied 212 | | Vers 1: | Toen Jona in de walvis zat, diep in de zee beneden. Toen Jonas in de walvis zat, heeft hij tot God gebeden.
| | Vers 2: | Hij schreeuwde boven het water uit, zijn roep klonk door de golven: o God, de zee heeft mij tot buit, ik ben al haast bedolven.
| | Vers 3: | Ik zit gevangen in een vis, ik tast hier in het duister. Er is geen hoop voor mij, hier is geen mens die naar mij luistert!
| | Vers 4: | Toen Jona in de walvis zat, zo hopeloos verlaten. Toen Jona in de walvis bad, trok God hem uit het water.
| | |

|
|