| | Lied 219 | | Vers 1: | Ik moet de eerste wezen, als 't water golven gaat. Ik wil zo graag genezen, maar ik kom steeds te laat
| | Vers 2: | Ik slijt hier al mijn dagen, geen mens kijkt naar mij om, en niemand wil mij dragen, mij dopen in de bron.
| | Vers 3: | Heer Jezus, kom naar voren, zeg dat ik op mag staan, en laat mij nieuwgeboren het leven binnengaan.
| | Vers 4: | Dan is het leed geleden, dan zing ik in de zon. O Jezus, hoor mijn bede, o Jezus, wees mijn bron.
| | |

| Lied 220 | | Vers 1: | Een vader had twee zonen; de een ging ver van huis, ging in de vreemde wonen, hij bleef niet langer thuis. En al het geld dat hij bezat, verbraste hij daar in de stad. Toen kwam er hongersnood en hij zat bij de varkens neer en had geen stukje brood.
| | Vers 2: | Een zoon ging naar zijn vader: een arme bedelaar. Berouwvol klam hij nader, de vader stond al klaar. Hij liep hem haastig tegemoet, en heeft hem weer als zoon begroet. Al was hij alles kwijt, de vader richtte een feestmaal aan, en maakte hem geen verwijt.
| | Vers 3: | Een vader had twee zonen; de een bleef buiten staan, hij wou niet binnenkomen, niet naar het feestmaal gaan. Hij vond zijn jongste broer te slecht, toen wees zijn vader hem terecht: Jij bent altijd bij mij, maar deze zoon die dood was, leeft! Kom binnen, wees toch blij.
| | |

|
|