| | Lied 220 | | Vers 1: | Een vader had twee zonen; de een ging ver van huis, ging in de vreemde wonen, hij bleef niet langer thuis. En al het geld dat hij bezat, verbraste hij daar in de stad. Toen kwam er hongersnood en hij zat bij de varkens neer en had geen stukje brood.
| | Vers 2: | Een zoon ging naar zijn vader: een arme bedelaar. Berouwvol klam hij nader, de vader stond al klaar. Hij liep hem haastig tegemoet, en heeft hem weer als zoon begroet. Al was hij alles kwijt, de vader richtte een feestmaal aan, en maakte hem geen verwijt.
| | Vers 3: | Een vader had twee zonen; de een bleef buiten staan, hij wou niet binnenkomen, niet naar het feestmaal gaan. Hij vond zijn jongste broer te slecht, toen wees zijn vader hem terecht: Jij bent altijd bij mij, maar deze zoon die dood was, leeft! Kom binnen, wees toch blij.
| | |

| Lied 221 | | Vers 1: | Jezus die ons is voorgegaan, barmhartige Samaritaan. U heeft het zelf tot ons gezegd: de naaste ligt op onze weg. Maar wij gaan aan de overzij, vaak achteloos aan hem voorbij.
| | Vers 2: | Jezus die ons is voorgegaan, barmhartige Samaritaan. wij zien de anderen soms niet. Al zijn wij kindren van het licht, wij hebben de ogen vaak dicht.
| | Vers 3: | Jezus die ons is voorgegaan, barmhartige Samaritaan. Wij moeten langs de wegen gaan, de mensen bijstaan in Gods naam Wij moeten doen zoals U deed, en helpen in lief en leed.
| | |

|
|