|   |  Lied 52  |  | Vers 1: | Zo laat Gij, Heer, uw knecht, naar 't woord hem toegezegd, thans henengaan in vrede, nu hij uw zaligheid, die Gij hebt toebereid, gezien heeft op zijn bede.
 
  |  | Vers 2: | Een licht, zo groot, zo schoon, gedaald van 's hemels troon, straalt volk bij volk in d' ogen; terwijl 't het blind gezicht van 't heidendom verlicht, en Isrel zal verhogen.
 
  |  |   | 
  
 
  |  Lied 53  |  | Vers 1: | In de lente van mijn leven kwam de vrieskou van de dood. Jong heb ik mijn lief begraven, oud eet ik mijn tranenbrood.
 
  |  | Vers 2: | Vastend, biddend in de tempel zoek ik bij de Heer asiel; waar het leed mijn leven stempelt is Hij balsem voor de ziel.
 
  |  | Vers 3: | Heer, ontferm U, uw gerichten gaan een mens door merg en been. Kom mijn duisternis verlichten, sla uw armen om mij heen.
 
  |  | Vers 4: | In de winter van mijn leven breekt de zon weldadig door. Kind, mijn vreugde vindt bij wachters in Jeruzalem gehoor.
 
  |  |   | 
  
 
  |  
  |