| |
Lied 46 |
Vers 1: | Maria heeft aan Jezus een goede daad gedaan. Zij heeft haar liefde Hem getoond, met stromend goud zijn hoofd gekroond, de weelde van haar hart heeft zij zo overvloedig uitgestort, dat van haar werk gesproken wordt voor altijd.
|
Vers 2: | Maria heeft aan Jezus een goede daad gedaan. Die zij met nardus overgoot, geen dood is rijker dan zijn dood. Die zij met balsem heeft gezalfd gaat op naar zijn begrafenis, omdat het bijna Pasen is en hoog tijd.
|
Vers 3: | Gij hebt aan mij, Heer Jezus, uw goede dood gedaan. Gezegend naar wie ik tast, aanzie het kruikje van albast, mijn hart, dat tot U openbreekt en neem dan alle lof en dank als mirre aan, als een geschenk voor altijd.
|
|
|
Lied 47 |
Vers 1: | Mijn ziel verheft Gods eer; mijn geest mag blij den Heer mijn Zaligmaker noemen, die, in haar lage staat, zijn dienstmaagd niet versmaadt, maar van zijn gunst doet roemen.
|
Vers 2: | Om wat God heeft gedaan zal elk geslacht voortaan alom mij zalig spreken; o groot geheimenis dat mij geschonken is. Zijn almacht is gebleken.
|
Vers 3: | Hoe heilig is zijn Naam! Laat volk bij volk te zaam barmhartigheid verwachten, nu Hij de zaligheid voor wie Hem vreest, bereidt door al de nageslachten.
|
Vers 4: | Des Heren kracht is groot; zijn arm verstrooit, verstoot die hoog zijn in hun ogen. Hun tronen zijn niet meer, maar gunstrijk wil de Heer eenvoudigen verhogen.
|
Vers 5: | De Heer vervult met goed uit 's hemels overvloed der hongerigen monden. Hij ziet geen rijken aan, maar heeft met al hun waan hen ledig weggezonden.
|
Vers 6: | Hij trok Zich Isrel aan, Hij laat niet hulploos staan die Abrams troost verwachten. Groot en in eeuwigheid is Gods barmhartigheid voor duizenden geslachten.
|
|
|