| | Lied 51 | Vers 1: | O hemels licht dat mijn bestaan doorschijnt, mijn ogen zijn als vensters op het oosten in gloed gezet, de duisternis verdwijnt. Gezegend Hij die komt om ons te troosten.
| Vers 2: | Naar deze zon strek ik mijn armen uit. De Zoon van het verbond wordt opgedragen hier in de tempel, in zijn Vaders huis, de reine tortelduif van mijn behagen.
| Vers 3: | Die opgaat als het licht, die voor altijd van waarheid en gerechtigdheid zal spreken, voor heidenen de redder die bevrijdt en voor de mensheid een omstreden teken.
| Vers 4: | Dit Kind zal velen worden tot een val, een struikelblok voorgoed. Niet om het even hoe ik Hem zie, hoe ik Hem noemen zal. Zijn naam is tot schandaal en eeuwig leven.
| Vers 5: | Troost, troost mijn volk, nu God zich openbaart, een licht, dat met de handen is te tasten, - en door uw ziel, Maria, snijdt een zwaard - o licht dat ons verlicht en ons ontmaskerd.
| Vers 6: | Dat heidenen en heiligen verstaan de waarheid van de oude priesterzegen: laat lichten Heer uw aangezicht, wij gaan door U geleid in vrede onze wegen.
| |
| Lied 52 | Vers 1: | Zo laat Gij, Heer, uw knecht, naar 't woord hem toegezegd, thans henengaan in vrede, nu hij uw zaligheid, die Gij hebt toebereid, gezien heeft op zijn bede.
| Vers 2: | Een licht, zo groot, zo schoon, gedaald van 's hemels troon, straalt volk bij volk in d' ogen; terwijl 't het blind gezicht van 't heidendom verlicht, en Isrel zal verhogen.
| |
|
|