| | Lied 55 | Vers 1: | Er is geen plaats, er is geen plaats, Zacheus is te klein. Maar haastig klimt hij in een boom, om er toch bij te zijn.
| Vers 2: | Daar zit die kleine tollenaar, daar zit hij, hoog en droog. De mensen kunnen hem niet zien, maar Jezus kijkt omhoog.
| Vers 3: | Zacheus, waarom schuil je weg, zo angstig als een muis? Zacheus, kom vlug uit je boom en breng mij in jouw huis.
| Vers 4: | Zacheus gaat met Jezus mee, de mensen zijn verrast. Zacheus is een tollenaar, en Jezus is zijn gast.
| Vers 5: | Want Jezus, die de mensen kent, Hij roept ze bij hun naam: De ware Zoon van Abraham laat niemand buiten staan!
| |
| Lied 56 | Vers 1: | Bij de Jakobsbron stond ik dorstig in de zon op het middaguur der schaamte. Waar Hij, vreemd genoeg, mij, een vrouw, om water vroeg, mij, Samaritaanse.
| Vers 2: | Als je wist, sprak Hij, van Gods gave, jij zou Mij nu om levend water vragen. Water dat Ik geef lest je dorst zolang je leeft, laaft je alle dagen.
| |
|
|