Ezra v/a 1 1
In het eerste jaar van Kores, den koning van Perzie, opdat vervuld werd het woord des Heren door den mond van Jeremia gesproken, verwekte de Heer den geest van Kores, den koning van Perzie, dat hij liet uitroepen door zijn gehele koninkrijk, ook in geschrifte, zeggende:
Dus spreekt Kores, de koning van Perzie: de Heer, de God des hemels, heeft mij alle koninkrijken der landen gegeven, en Hij heeft mij bevolen hem een huis te bouwen te Jeruzalem in Juda;
wie nu onder u van zijn volk is, met dien zij zijn God, en die trekke op naar Jeruzalem in Juda, en bouwe het huis van den Heer, den God van Israel. Hij is de God, die in Jeruzalem is.
En wie nog overig is aan enige plaats, waar hij vreemdeling is, dien zullen de lieden zijner plaats helpen met zilver en goud, goed en vee, uit vrijen wil, voor het huis van den God, die te Jeruzalem is.
Toen maakten de hoofden der familien van Juda en Benjamin zich op, en alle priesters en Levieten, wier geest God opwekte om op te trekken en het huis des Heren te Jeruzalem te bouwen.
En allen, die rondom hen waren, vulden hunne handen met zilveren en gouden vaten, met goed en vee, en met kleinodien, behalve wat zij vrijwillig gaven.
En koning Kores bracht de vaten van het huis des Heren te voorschijn, die Nebukadnezar uit Jeruzalem genomen en in het huis zijns gods gesteld had.
Kores dan, de koning van Perzie, bracht ze te voorschijn door Mithredath, den schatmeester, en telde ze toe aan Sesbazzar, den vorst van Juda.
En dit is hun getal: dertig gouden bekkens, duizend zilveren bekkens, negen en twintig messen,
dertig gouden bekers, en vierhonderd en tien andere, zilveren bekers, en duizend andere vaten;
zodat alle vaten, beide gouden en zilveren, waren vijf duizend en vierhonderd; en Sesbazzar bracht ze alle op met degenen, die uit de gevangenschap van Babel optrokken naar Jeruzalem.
2
Dit nu zijn de kinderen van dit landschap, die optrokken uit de gevangenschap, die Nebukadnezar, de koning van Babel, had weggevoerd naar Babel, en die weder naar Jeruzalem en in Juda kwamen, elk in zijne stad;
welke kwamen met Zerubbabel, Jesua, Nehemia, Seraja, Reelaja, Mordechai, Bilsan, Mispar, Bigvai, Rehum en Baena. Dit nu is het getal der mannen van het volk Israels:
de kinderen van Paros twee duizend honderd twee en zeventig;
de kinderen van Sefatja driehonderd twee en zeventig;
de kinderen van Arah zevenhonderd vijf en zeventig;
de kinderen van Pahath-Moab, onder de kinderen van Jesua, Joab, twee duizend achthonderd en twaalf;
de kinderen van Elam duizend tweehonderd vier en vijftig;
de kinderen van Zattu negenhonderd vijf en veertig;
de kinderen van Zakkai zevenhonderd en zestig;
de kinderen van Bani zeshonderd twee en veertig;
de kinderen van Bebai zeshonderd drie en twintig;
de kinderen van Azgad duizend tweehonderd twee en twintig;
de kinderen van Adonikam zeshonderd zes en zestig;
de kinderen van Bigvai twee duizend zes en vijftig;
de kinderen van Adin vier honderd vier en vijftig;
de kinderen van Ater, van Hizkia, acht en negentig;
de kinderen van Bezai driehonderd drie en twintig;
de kinderen van Jora honderd en twaalf;
de kinderen van Hasum tweehonderd drie en twintig;
de kinderen van Gibbar vijf en negentig;
de kinderen van Bethlehem honderd drie en twintig;
de mannen van Netofa zes en vijftig;
de mannen van Anathoth honderd acht en twintig;
de kinderen van Azmaveth twee en veertig;
de kinderen van Kirjath-Arim, Kefira en Beeroth zevenhonderd drie en veertig;
de kinderen van Rama en Geba zeshonderd een en twintig;
de mannen van Michmas honderd twee en twintig;
de mannen van Beth-El en Ai tweehonderd drie en twintig;
de kinderen van Nebo twee en vijftig;
de kinderen van Magbis honderd zes en vijftig;
de kinderen van den anderen Elam duizend tweehonderd vier en vijftig;
de kinderen van Harim driehonderd en twintig;
de kinderen van Lod, Hadid en Ono, zevenhonderd vijf en twintig;
de kinderen van Jericho driehonderd vijf en veertig;
de kinderen van Senaa drie duizend zeshonderd en dertig.
De priesters: de kinderen van Jedaja, uit het huis van Jesua, negenhonderd drie en zeventig;
de kinderen van Immer duizend twee en vijftig;
de kinderen van Pashur duizend twee honderd zeven en veertig;
de kinderen van Harim duizend en zeventien.
De Levieten: de kinderen van Jesua, en Kadmiel, van de kinderen van Hodaja, vier en zeventig.
De zangers: de kinderen van Asaf honderd acht en twintig.
De kinderen der deurwachters: de kinderen van Sallum, de kinderen van Ater, de kinderen van Talmon, de kinderen van Akkub, de kinderen van Hatita en de kinderen van Sobai; allen tezamen honderd negen en dertig.
De Nethinim: de kinderen van Ziha, de kinderen van Hasufa, de kinderen van Tabbaoth,
de kinderen van Keros, de kinderen van Siaha, de kinderen van Padon;
de kinderen van Lebana, de kinderen van Hagaba, de kinderen van Akkub,
de kinderen van Hagab, de kinderen van Samlai, de kinderen van Hanan,
de kinderen van Giddel, de kinderen van Gahar, de kinderen van Reaja,
de kinderen van Rezin, de kinderen van Nekoda, de kinderen van Gazzam,
de kinderen van Uzza, de kinderen van Paseah, de kinderen van Besai,
de kinderen van Asna, de kinderen van Meunim, de kinderen van Nefusim,
de kinderen van Bakbuk, de kinderen van Hakufa, de kinderen van Harhur,
de kinderen van Bazluth, de kinderen van Mehida, de kinderen van Harsa,
de kinderen van Barkos, de kinderen van Sisera, de kinderen van Temah,
de kinderen van Neziah, de kinderen van Hatifa.
De kinderen der knechten van Salomo: de kinderen van Sotai, de kinderen van Sofereth, de kinderen van Peruda,
de kinderen van Jaala, de kinderen van Darkon, de kinderen van Giddel,
de kinderen van Sefatja, de kinderen van Hattil, de kinderen van Pochereth-Hazzebaim, de kinderen van Ami.
Alle Nethinim en de kinderen der knechten van Salomo waren drie honderd twee en negentig.
En dezen trokken ook op uit Telmelah, Telharsa, Kerub, Addan en Immer; maar zij konden hunne familie niet aanwijzen, noch hun geslacht, of zij uit Israel waren:
de kinderen van Delaja, de kinderen van Tobia, de kinderen van Nekoda, zeshonderd twee en vijftig;
en van de kinderen der priesters: de kinderen van Habaia, de kinderen van Koz, de kinderen van Barzillai, die uit de dochters van Barzillai, den Gileadiet, ene vrouw genomen had, en naar hunnen naam genoemd werd.
Dezen zochten naar hun geslachtsregister en vonden het niet, daarom werden zij van het priesterambt verstoken;
en de landvoogd zeide tot hen, dat zij niet eten zouden van het allerheiligste, totdat er een priester stond met het Licht en Recht.
De gehele gemeente te zamen was twee en veertig duizend driehonderd en zestig;
behalve hunne knechten en dienstmaagden, dezen waren zeven duizend driehonderd zeven en dertig; en zij hadden tweehonderd zangers en zangeressen,
zevenhonderd zes en dertig paarden, tweehonderd vijf en veertig muilezels,
vierhonderd vijf en dertig kamelen, en zes duizend zevenhonderd en twintig ezels.
En sommigen van de familiehoofden, toen zij kwamen tot het huis des Heren te Jeruzalem, gaven vrijwillig voor het huis Gods, om het op te richten op zijne plaats;
en zij gaven naar hun vermogen voor den schat van het werk, een en zestig duizend goudstukken, en vijf duizend pond zilver, en honderd priestergewaden.
Alzo zetten zich de priesters en de Levieten, en sommigen van het volk, en de zangers en de deurwachters en de Nethinim in hunne steden, en geheel Israel in zijne steden.
|