| | Lied 14 | Vers 1: | De grote mensen durven niet, heel Israel is bang, voor Goliath, de grote reus, die sterk is en heel lang.
| Vers 2: | Daar staat hij midden in het dal, hij lacht hen uit en spot: Waar blijft de man die vechten zal, en waar is jullie God?
| Vers 3: | Maar David met zijn herdersstok gaat helemaal alleen de berg af naar die grote reus en doodt hem met zijn steen.
| Vers 4: | Reus Goliath, reus Goliath, 't is uit met jouw geweld, want David heeft op God vertrouwd, en David is een held.
| |
| Lied 15 | Vers 1: | Geloofd zijt Gij, God onze Heer, in eeuwigheid geprezen! U is de majesteit, de eer, hoog is uw roem gerezen; want al wat in de hemel woont en al wat leeft op aarde behoort aan U, die hoog gekroond het koningschap aanvaardde.
| Vers 2: | In majesteitelijke pracht beheerst Gij al uw werken, uw rechterhand heeft alle macht het zwakke te versterken; wij willen U nu en altijd lof, eer en dank bewijzen, uw hoge naam, uw heerlijkheid om al uw daden prijzen.
| Vers 3: | Maar wat zou U van onze kant aan gaven zijn te geven? Wij schenken U wat uit uw hand ons eerder was gegeven; wijzelf zijn gast en vreemdeling; de dagen, de geslachten, een schaduw die weer verder ging, waarvan wij niets verwachten.
| Vers 4: | Wat Gij, o onze God en Heer, ons wilde toevertrouwen, dat is van U – Gij krijgt het weer om U een huis te bouwen. O Heer die onze harten proeft, wij zijn oprecht genegen te geven wat uw dienst behoeft; wij geven van uw zegen.
| Vers 5: | O God van vader Abraham en God van al zijn zonen, wij bidden U: laat vuur en vlam, uw Geest onder ons wonen; dan zullen wij in eeuwigheid U dienen in uw woning en U volkomen toegewijd lofzingen – onze koning!
| |
|
|