| | Lied 22 | Vers 1: | Jezus is mijn toeverlaat. Hij, mijn Heiland, is het leven. Ik zal aan Gods wijze raad mij blijmoedig overgeven. Jaagt de dood nog angsten aan, Hij, mijn Heiland, heeft voldaan.
| Vers 2: | Groot is 't heil dat Jezus geeft. 'k Zal als Hij, onsterflijk wezen, zijn, waar Hij, mijn Heiland, leeft. Waarom zou ik dan nog vrezen? 't Heerlijk Hoofd is opgewekt, dat zijn leden tot zich trekt.
| Vers 3: | 'k Weet mij door de nauwste band in die hoop aan Hem verbonden. mijn geloof houdt steeds zijn hand vast tot in de laatsts stonden. En geen macht van dood en graf rukt mij ooit van Jezus af!
| Vers 4: | Als een mens die sterflijk is, zal 'k tot stof eens wederkeren. Maar door zijn verrijzenis sta ik op naar 't woord des Heren. In het rijk der heerlijkheid blijft een woning mij bereid.
| Vers 5: | In het stralend, hemels licht, zullen wij de Heer ontmoeten. Aangezicht tot aangezicht mogen wij Hem blij begroeten. Wij, van alle smet ontdaan, zullen rein voor Jezus staan.
| Vers 6: | Wat hier ziek is, zucht of kwijnt, zal daar fris en bloeiend wezen. Wat als aards in 't graf verdwijnt, is daar hemels weer herrezen. Zinkt het sterflijk stofkleed neer, levend schenkt de Geest het weer.
| Vers 7: | Kerk van God, wees zeer verheugd, leg op Christus' trouw u neder! Juich van harte, vol van vreugd! eenmaal komt Hij tot u weder, die met luid bazuingeschal 't dodenrijk ontsluiten zal.
| |

| Lied 23 | Vers 1: | De dag der kroning is gekomen. O, al gij vorsten, kust de Zoon. Hij heeft de helburcht ingenomen, de triumfeerder stijgt ten troon. Aard' en hemel galmen. Sion, van uw psalmen davert het heelal. God is opgevaren, met gejuich der scharen, met bazuingeschal.
| Vers 2: | G' ontsloot u voor de Vorst der ere, o poorten der gerechtigheid. G' ontvingt der legerscharen Here in zijne midd'laarsmajesteit. Jezus daalde neder, Jezus keerde weder in zijn heerlijkheid, waar Hij voor de zijnen, tot Hij zal verschijnen, bidt, en plaats bereidt.
| Vers 3: | De glorie straalt uit die behouder, die 't bloedig zweet werd uitgedrukt. De heerschappij rust op die schouder, die onder 't kruishout ging gebukt. Die de heidnen hoonden, en met doornen kroonden, heerst als aller Heer. Die de wereld smaadde, dien de vloek belaadde, leeft, gekroond met eer.
| Vers 4: | In u verheugt Zich thans die Koning, o kerk, zijn uitverkoren bruid. Op u, tot eeuwge trouwbetoning, strooit Hij de gaven zeegnend uit! Vier met Hem victorie op de dag der glorie van des mensen Zoon, op de dag der kroning van de Vredekoning, Priester, op zijn troon!
| Vers 5: | G' ontvingt die gaven, blijde scharen, thans geen verlaten wezen meer. Gij zaagt uw Heer ten hemel varen. De Heilge Geest daald' op u neer! D' engelen daarboven, met de heilgen loven God, op aard' geweest. En de kerk beneden, ziet zijn plaats betreden door zijn eigen Geest.
| Vers 6: | Laat ons steeds hopen, bidden, waken, en ons versterken in ons Hoofd. Ook heden wil Hij vreugde maken aan al wie dezen Geest gelooft. Gij werdt opgenomen, Gij zult wederkomen, onze Hemelvorst. Gij stort uit de hoge stromen op het droge, laving aan wie dorst.
| |

|
|