| |
Lied 27 |
Vers 1: | De mensen die gaan in het duister. die wonen in 't land van de dood, zij zullen een licht zien; het hemelse morgenrood.
|
Vers 2: | Zij zullen weer zingen van vreugde, de angst en de nood zijn voorbij, geen vijand marcheert door de straten, de kinderen spelen weer vrij.
|
Vers 3: | De stok die hen sloeg is gebroken, geen mens wordt vertrapt of verdrukt. Zij krijgen weer tijd van leven, er is een begin van geluk!
|
Vers 4: | Want er is een prins geboren, met prachtige namen gekroond. En hij is de vorst van de vrede, de God die bij de mensen woont.
|
Vers 5: | Hij brengt het leven op aarde terecht in zijn koninkrijk. De mensen die gaan in het duister, die worden de koning te rijk.
|
|
|
Lied 28 |
Vers 1: | Eens zal er vrede zijn, eens droogt God elke traan en nergens wordt meer kwaad gedaan, op alles staat Zijn heilige naam. Geen oorlog wordt geleerd wanneer de Heer regeert.
|
Vers 2: | Eens zal er vrede zijn, eens komt Gods KanaƤn de wolf ligt rustig naast het lam de leeuw en beer zijn lief en tam. De angsten zijn voorbij de kinderen spelen vrij.
|
Vers 3: | Eens zal er vrede zijn, eens wordt Gods naam gehoord Hij spreekt voorgoed het laatste woord en opent zelf de gouden poort. Dan staan wij in het licht dat straalt van Gods gezicht.
|
|
|