| |
Lied 30 |
Vers 1: | Ik breng een rechter aan het licht, zo spreekt de Heer en zijn gericht zal over alle volken gaan, de tirannie heeft afgedaan.
|
Vers 2: | Een koning bij de gratie Gods, het onrecht breekt hij en de trots van die grootspreken in hun waan en kleinen naar het leven staan.
|
Vers 3: | Hij is geen schreeuwer in de straat, geen holle klank, geen potentaat, de roep van zijn verlossend woord wordt in het verste land gehoord.
|
Vers 4: | Een riet dat buigt in weer en wind, zo is mijn knecht, een mensenkind, wat is geknakt, verbreekt hij niet, zijn adem heelt gelijk een lied.
|
Vers 5: | Is hij een lamp die helder schijnt, hij dooft de vlam niet die verkwijnt, mijn knecht geeft gloed aan het bestaan, hij wakkert het geringe aan.
|
Vers 6: | Hij is het eerste morgenlicht, de blinde ziet een vergezicht, de dove hoort een nieuw geluid, de aangeklaagde gaat vrijuit.
|
Vers 7: | De vorst der vorsten is een knecht, de volken komen tot hun recht, vrijheid en vrede eren hem die 't hart is van Jeruzalem.
|
|
|
Lied 31 |
Vers 1: | Daar komt de man uit Anatoth, hij deelt de woorden uit van God: Hoor het woord des Heren, wij moeten ons bekeren. Maar niemand luistert naar zijnstem, in heel Jeruzalem.
|
Vers 2: | Het volk is doof, het volk is blind, het slaat de woorden in de wind: hoor het woord des Heren: wij moeten ons bekeren! Voor vreemde goden knielt het neer; vergeten is de Heer.
|
Vers 3: | Waarom, o volk van Israƫl, waarom is God niet meer in tel? Hoor het woord des Heren: wij moeten ons bekeren! Hij die ons riep in de woestijn, wil onze Vader zijn!
|
Vers 4: | De kruik breekt stuk, de kruik breekt stuk, de scherven brengen geen geluk: hoor het woord des Heren: wij moeten ons bekeren! Jeruzalem zal ondergaan. Er is geen redden aan.
|
Vers 5: | Daar komt de man uit Anathoth, hij deelt de woorden uit van God: hoor het woord des Heren: wij moeten ons bekeren. Maar niemand luistert naar zijn stem, in heel Jeruzalem.
|
|
|