| |
Lied 4 |
Vers 1: | Jozef zoekt zijn grote broers, alle tien zijn ze jaloers, op zijn jas en op zijn dromen, als ze Jozef aan zien komen, wordt zijn mantel afgerukt. Diep zit Jozef in de put.
|
Vers 2: | Met een slavenkaravaan moet hij naar Egypte gaan. Alle dromen zijn vergeten, heel veel kwaad wordt hem verweten. Jozef die onschuldig is komt in de gevangenis.
|
Vers 3: | Lange jaren gaan voorbij, maar de Heer is hem nabij. Nieuwe dromen worden wakker door de schenker en de bakker. Maar de schenker, hij vergeet al wat Jozef voor hem deed.
|
Vers 4: | Farao hoog op zijn troon droomt een wonderlijke droom. Daarom laat hij Jozef komen en dan worden alle dromen van de koe en korenaar en de maan en sterren waar.
|
Vers 5: | God heeft alles omgekeerd, Jozef wordt als vorst vereerd, en het kwade valt in duigen en de broers ze moeten buigen: zo houdt God door Jozefs hand 't volk van Israel in stand.
|
|
|
Lied 5 |
Vers 1: | Klein, klein kindje, je leven loopt gevaar. Ik maak een biezen mandje en morgen is het klaar.
|
Vers 2: | Klein, klein kindje, dit mandje wordt een boot. Daarmee moet jij gaan varen op leven of op dood.
|
Vers 3: | Klein, klein kindje, ik zet je tussen het riet. Wie weet gebeurt het wonder dat de prinses je ziet.
|
Vers 4: | Klein, klein kindje, als de prinses jou vindt, dan gaat je boot niet onder: jij bent een koningskind.
|
|
|