De Nieuwe Bijbel vertaling

Hooglied 7
7  Draai rond, meisje uit Sulem, draai rond, draai rond, we willen naar je kijken. -HijKijk! Zie je dat meisje uit Sulem, zoals ze danst tussen twee reien?  Wat zijn je voeten mooi in je sandalen, koningskind! Je heupen draaien sierlijk rond, de schepping van een kunstenaar.  Je navel is een ronde kom, die gevuld is met kruidige wijn. Je buik is een bergje tarwe, dat door lelies wordt omzoomd.  Je borsten zijn als kalfjes, als de tweeling van een gazelle. 

Je hals is als een toren van ivoor, je ogen als de vijvers van Chesbon, bij de poort van Bat-Rabbim. Je neus is als een toren van de Libanon, die uitkijkt over Damascus.  Je hoofd rijst op als de Karmel, omkruld door purperen lokken, waarin een koning ligt verstrikt. -Hij  Wat ben je mooi, wat ben je bekoorlijk, liefde en verrukking, dat ben jij.  Als een palm is je gestalte, je borsten zijn als druiventrossen. 

Ik dacht: Laat ik die palm beklimmen, ik wil zijn bladeren grijpen. Laten jouw borsten als trossen van de wijnstok zijn, je adem als de geur van appels,  je tong als zoete wijn waarin mijn kussen  Ik ben van mijn lief, en hij verlangt naar mij.  Kom, mijn lief, laten we het veld in gaan, en tussen de hennabloemen slapen. 

Laten we de wijngaard in gaan, morgenvroeg, en kijken of de wijnstok al is uitgebot, zijn bloesems al ontloken zijn, de granaatappel al bloeit. Daar zal ik jou beminnen.  De liefdesappels geuren al. Boven onze poorten hangt een keur van vruchten, vers geplukte, goed gedroogde. Mijn lief, ik heb ze bewaard voor jou. 
8  Was jij maar mijn broertje, dronk jij nog maar aan mijn moeders borst. Als ik je dan vond, daar buiten, dan kuste ik jou, en niemand zou me verachten. 

Dan nam ik je mee en bracht je in mijn moeders huis. Dat heb ik van haar geleerd. Ik gaf je kruidige wijn te drinken, van het sap van mijn granaatappel. 

Mijn hoofd rust op zijn linkerarm, met zijn rechterarm omhelst hij mij. 

Meisjes van Jeruzalem, ik bezweer je: wek de liefde niet, laat haar niet ontwaken voordat zij het wil. -Meisjes 

Wie is zij, die daar komt uit de woestijn, leunend op de arm van haar lief? -ZijOnder de appelboom wekte ik jou. Daar kreeg je moeder weeën, weeën van jou, daar baarde ze jou. 

Draag mij als een zegel op je hart, als een zegel op je arm. Sterk als de dood is de liefde, beklemmend als het dodenrijk de hartstocht. De liefde is een vlammend vuur, een laaiende vlam.  Zeeën kunnen haar niet doven, rivieren spoelen haar niet weg. Zou een man met al zijn rijkdom liefde willen kopen, dan werd hij smadelijk veracht. -Broers 

Wij hebben een zusje, borsten heeft ze nog niet. Wat doen we met ons zusje als de mensen over haar gaan spreken?  Was zij een muur, dan bouwden wij er zilveren kantelen op. Was zij een deur, dan sloten wij die met een balk van cederhout. -Zij  Ik ben een muur, mijn borsten zijn als torens. Zo ben ik in zijn ogen als een stad die vrede biedt. 

Salomo bezat een wijngaard in Baäl-Hamon. Hij stelde er bewakers aan, duizend zilverstukken gaf men voor de oogst. 

Mijn eigen wijngaard blijft van mij. De duizend zilverstukken zijn voor jou, Salomo, en tweehonderd voor de bewakers. -Hij  Jij die in je hof verblijft, mijn vrienden zijn gespitst op je stem. Laat míj die horen! -Zij  Ga nu van mij weg, mijn lief! Spring als een gazelle, als het jong van een hert over de bergen vol balsemkruid. 



Pagina terugPagina terug Het opgevraagde tekstgedeelte beslaat meerdere hoofdstukken.
Pagina van 8
Geschrift toevoegen ter vergelijking:
Pagina verderPagina verder