| | Lied 9 | Vers 1: | Zo laat Gij, Heer, uw knecht, naar 't woord hem toegezegd, thans henengaan in vrede, nu hij uw zaligheid, die Gij hebt toebereid, gezien heeft op zijn bede.
| Vers 2: | "Een licht, zo groot, zo schoon, gedaald van 's hemels troon, straalt volk bij volk in d' ogen; terwijl 't het blind gezicht van 't heidendom verlicht, en Isrel zal verhogen."
| |

| Lied 10 | Vers 1: | Hoe zal ik U ontvangen, hoe wilt Gij zijn ontmoet. Gij, 's werelds hoogst verlangen, des stervlings zaligst goed? Dat ons uw Geest verlichte! Houd zelf de fakkel bij, die, Heer, ons onderrichte wat U behaaglijk zij.
| Vers 2: | "'k Lag machteloos gebonden, Gij komt en maakt mij vrij; ik was bevlekt met zonden, Gij komt en reinigt mij. Het leven was mij sterven, tot Gij mij op deedt staan; Gij doet mij schatten erven, die nimmermeer vergaan."
| Vers 3: | Wat deed uit 's hemels zalen, o Heer der heerlijkheˆn, op aard' U nederdalen? Uw grote liefd' alleen! Uw eindeloos erbarmen met onze groten nood, dat als met zeegnend' armen en reddend ons omsloot.
| Vers 4: | Nog eenmaal zal Hij komen, als richter van 't heelal, die dan het hoofd der vromen voor eeuwig kronen zal. Nog is die dag verborgen, wacht hem gelovig af, terwijl de grote morgen reeds schemert boven 't graf.
| |

|
|