| | Lied 114 | Vers 1: | Jezus is mijn toeverlaat. Hij, mijn Heiland, is het leven. Ik zal aan Gods wijze raad mij blijmoedig overgeven. Jaagt de dood nog angsten aan, Hij, mijn Heiland, heeft voldaan.
| Vers 2: | Groot is 't heil dat Jezus geeft. 'k Zal als Hij, onsterflijk wezen, zijn, waar Hij, mijn Heiland, leeft. Waarom zou ik dan nog vrezen? 't Heerlijk Hoofd is opgewekt, dat zijn leden tot zich trekt.
| Vers 3: | k Weet mij door de nauwste band in die hoop aan Hem verbonden. mijn geloof houdt steeds zijn hand vast tot in de laatsts stonden. En geen macht van dood en graf rukt mij ooit van Jezus af!
| Vers 4: | Als een mens die sterflijk is, zal 'k tot stof eens wederkeren. Maar door zijn verrijzenis sta ik op naar 't woord des Heren. In het rijk der heerlijkheid blijft een woning mij bereid.
| Vers 5: | In het stralend, hemels licht, zullen wij de Heer ontmoeten. Aangezicht tot aangezicht mogen wij Hem blij begroeten. Wij, van alle smet ontdaan, zullen rein voor Jezus staan.
| Vers 6: | Wat hier ziek is, zucht of kwijnt, zal daar fris en bloeiend wezen. Wat als aards in 't graf verdwijnt, is daar hemels weer herrezen. Zinkt het sterflijk stofkleed neer, levend schenkt de Geest het weer.
| Vers 7: | Kerk van God, wees zeer verheugd, leg op Christus' trouw u neder! Juich van harte, vol van vreugd! eenmaal komt Hij tot u weder, die met luid bazuingeschal 't dodenrijk ontsluiten zal.
| |
| Lied 115 | Vers 1: | Nooit kan 't geloof te veel verwachten, des Heilands woorden zijn gewis. 't Faalt aardse vrienden vaak aan krachten, maar nooit een vriend als Jezus is. Wat zou ooit zijne macht beperken? 't Heelal staat onder zijn gebied! Wat zijne liefde wil bewerken, ontzegt Hem zijn vermogen niet.
| Vers 2: | Die hoop moet al ons leed verzachten. Komt, reisgenoten, 't hoofd omhoog! Voor hen die 't heil des Heren wachten, zijn bergen vlak en zee‰n droog. O zaligheid, niet af te meten, o vreugd, die alle smart verbant! Daar is de vreemdlingschap vergeten en wij, wij zijn in 't vaderland!
| |
|
|