| | Lied 119 | Vers 1: | De kerk van alle tijden kent slechts een vaste grond: 't is Christus die door lijden zijn volk aan zich verbond. Om haar als bruid te werven, kwam Hij ten hemel af. 't Was Hij die door zijn sterven aan haar het leven gaf.
| Vers 2: | Uit ieder volk verkoren, toch in haar Heiland ‚‚n, is zij door Hem herboren, blijft dit haar kracht alleen: ‚‚n Geest, ‚‚n vast vertrouwen ‚‚n doop, ‚‚n heilge dis, ‚‚n Heer, op wie te bouwen haar troost en rijkdom is.
| Vers 3: | God houdt zijn kerk in leven, hoe ook bespot, verdrukt, door dwalingen omgeven, verscheurd, uiteengerukt. Al roepen van de tinnen de wachters nog: Hoe lang? Straks gaat de dag beginnen en 't klagen wordt gezang.
| Vers 4: | In rampspoed, moeit' en zorgen, in 't heetste van de strijd, wacht zij de grote morgen, de vrede voor altijd. Tot eens haar hunkrend' ogen aanschouwen, blij ontroerd, hoe God haar komt verhogen en tot victorie voert.
| Vers 5: | Nog weet zij zich verbonden in haar drie‰enge Heer met wie zijn trouw bevonden, de strijders van weleer. Een wolk van Godsgetuigen omringt ons in de strijd, tot wij met hen ons buigen, gekroond met heerlijkheid.
| |
| Lied 120 | Vers 1: | Dat uw ogen nacht en dag rond dit huis geopend zijn en uw woord zich met gezag laat verstaan voor groot en klein. Gun het licht aan uw gemeente in het duister van de tijd, opdat edel dit gesteente stralen mag in eeuwigheid.
| Vers 2: | Dat uw handen wereldwijd zijn gevouwen om uw volk. Gij die nadert in de tijd overdek ons met uw wolk. Onherbergzaam is het leven sinds de mens vertrouwen brak, maar Gij wilt bescherming geven, in uw naam een onderdak.
| Vers 3: | Dat uw adem leven wekt zodat mensen niet vergaan, maar het wonder zich voltrekt, stenen levend zijn voortaan. Wij zijn been van uw gebeente, Gij geeft vorm en Gij versiert. Bouw uw hofstad, uw gemeente - tot uw bruid haar hoogtij viert.
| |
|
|