| | Lied 137 | Vers 1: | k Wil U, o God, mijn dank betalen, U prijzen in mijn avondlied. Het zonlicht moge nederdalen, maar Gij, mijn licht, begeeft mij niet. Gij woudt mij met uw gunst omringen, meer dan een vader zorgdet Gij. Gij, milde bron van zegeningen, zulk een ontfermer waart Gij mij.
| Vers 2: | Ik weet, aan wie ik mij vertrouwe, al wisselen ook dag en nacht. Ik ken de rots waarop ik bouwe: Hij feilt niet, die uw heil verwacht. Ook aan de avond van mijn leven breng ik, van zorg en strijden moe, voor elke dag, mij hier gegeven, u nog een dankbaar loflied toe.
| |
| Lied 138 | Vers 1: | Heer, laat het licht zijn om ons heen o laat ons leven in het licht, verspreid dan in dit huis van steen de glans van uw gezicht.
| Vers 2: | Want bij de aanvang van het jaar staan wij beschroomd, met drempelvrees, als Gij niet met ons meegaat, waar de nieuwe dag verrees.
| Vers 3: | De wijsheid heeft haar huis gebouwd, op zeven zuilen vastgezet, God breekt het licht in zevenvoud van rood naar violet.
| Vers 4: | Laat zo uw wijsheid zijn verdeeld, een vlam, een kracht, een steunpilaar, o God die ons het licht toespeelt, veelkleurig, zonneklaar.
| Vers 5: | Dat wij bij uw geopend Woord de weg vertrouwend verder gaan, het Licht der wereld, Christus, spoort ons tot de waarheid aan.
| |
|
|