| | Lied 139 | Vers 1: | Wij loven U, o God, wij prijzen uwen naam. U, eeuwig Vader, U verheft al 't schepsel saam. Zingt serafs, englen, zingt, heft aan, gij machten, tronen, onafgebroken rijz' uw lied op hoge tonen. Gij, driemaal heilig zijt G' o God der legerscharen, dat aard' en hemel steeds uw grootheid openbaren.
| Vers 2: | U looft d' apostelschaar in heerlijkheid, o Heer. Profeten, martelaars vermelden daar uw eer. Door heel uw kerk wordt steeds, daarboven, hier beneden, in strijd en zegepraal, uw grote naam beleden. Zij looft, o Vader, U, oneindig in vermogen, onpeilbaar in verstand, onmeetbaar in meedogen.
| Vers 3: | U, Vader, U zij lof op een verhoogde toon. Lof uwen eigenen, uw eengeboren Zoon. Lof uwen Geest, die ons ten Trooster is gegeven, ten Leidsman op den weg naar 't eeuwig zalig leven. U looft uw kerk alom, waar Gij die ook vergaarde, U loov', wat loven kan, in hemel en op aarde.
| Vers 4: | U, Christus, onze Heer, bekleed met majesteit, u, 's Vaders eenge Zoon, zij lof in eeuwigheid. Het mensdom lag in schuld en vloek voor God verloren. Gij werdt, de mens tot heil uit ene maagd geboren. Gij hebt aan 't kruis voor ons de dood zijn macht ontnomen, zo baandet G' ons de weg, om weer tot God te komen.
| Vers 5: | Gij zit in heerlijkheid aan 's Vaders rechterhand, totdat G' als Rechter eens de laatste vierschaar spant. Laat ons in gene nood uw bijstand ooit ontberen. Gij kocht ons met uw bloed; blijf, Heiland, ons regeren, blijf ons, uw erfenis, door uwe macht bewaren, wil met uw heilgen ons voor uwen troon vergaren.
| Vers 6: | Wij zegenen, o Heer, uw goedheid al de dag. Geef, dat eeuw in eeuw uit, ons lied U loven mag. Geef, dat wij bij uw komst onstrafflijk wezen mogen. Ontferm, ontferm U, Heer, toon ons uw mededogen. Op U steunt onze hoop, o God van ons vertrouwen. Zij worden nooit beschaamd, die op uw goedheid bouwen.
| |
| Lied 140 | Vers 1: | Alle roem is uitgesloten. Onverdiende zaligheˆn heb ik van mijn God genoten, 'k roem in vrije gunst alleen. Ja, eer ik nog was geboren, eer Gods hand die alles schiep, iets uit niet tot aanzijn riep, heeft zijn liefde mij verkoren: God is liefd' o englenstem, mensentong, verheerlijkt Hem!
| Vers 2: | Alzo lief had God de wereld, dat Hij zijnen eigen Zoon voor die afgevallen wereld overgaf aan smaad en hoon. Ja, toen wij nog zondaars waren, schonk d' ontfermer ons gena, stierf zijn Zoon op Golgotha, stierf voor ons, die zondaars waren: God is liefd' o englenstem, mensentong, verheerlijkt Hem!
| Vers 3: | Dat heet grondelooz' ontferming, dat genade, rijk en vrij! God schenkt redding en bescherming, schenkt z' aan zondaars, schenkt z' aan mij. Ja, wanneer mijn onvermogen en mijn diep bederf mij smart, toont mij 't goddlijk Vaderhart zijn verlossend mededogen: God is liefd', o englenstem, mensentong, verheerlijkt Hem!
| |
|
|