| | Lied 145 | Vers 1: | Heer, onze God, hoe heerlijk is uw naam, die U ons noemt door sterren zon en maan. Hemel en aarde spreken wijd en zijd, tonen het wonder van uw heerlijkheid.
| Vers 2: | Heer, onze God, die aard' en hemel schiep, zeeën en land met macht tevoorschijn riep, wat zijn wij, mensen, dat U aan ons denkt en ons uw heerlijkheid en luister schenkt?
| Vers 3: | U komt ons, Heer, in Christus tegemoet, U geeft ons, Heer, verlossing door zijn bloed. U roept ons mensen in uw heerlijkheid: leven om Jezus' wil in eeuwigheid.
| Vers 4: | Daarom zal, Heer, ons lied een loflied zijn, dat in ons zingt met eindeloos refrein. Prijzend uw liefde, heffen wij het aan: Heer, onze God, hoe heerlijk is uw naam.
| |
| Lied 146 | Vers 1: | Komt, laat ons vrolijk zingen tot God die alles schiep. Die bloemen, vissen, vogels uit niets tot leven riep; met nevels als een sluier de groene aarde tooit, zijn dauw als vreugdeparels over de velden strooit.
| Vers 2: | Die heuvels schiep en dalen, waar Hij de aard’ betrad, die zon en maan en sterren tot licht gaf op ons pad. Looft Hem dan die de mensen tot vreugd’ geschapen heeft, en die ons onze schulden om Jezus’ wil vergeeft.
| Vers 3: | O, God die ons in Christus een machtig Vader zijt, verlos ons van het kwade nu en in eeuwigheid. Leer ons als kind’ren leven en spelen in uw hof, en met de eng’len zingen uw glorie en uw lof.
| |
|
|