| | Lied 151 | Vers 1: | Wanneer ik zoek naar woorden en niets dan stilte vind, dan weet ik: Heer, Gij hoorde een stem: uw eigen kind. Uw adem wekt mijn leven, uw liefde kleurt mijn bloed; mijn stilte is vergeven, mijn zwijgen keurt Gij goed.
| Vers 2: | Wanneer ik zoek naar zinnen en bid om een gebed, niet weet hoe te beginnen, niet spreek, in stil verzet, dan roep ik mij te binnen uw stem, o Christus – Gij, Gij zult eens overwinnen de tegenstem in mij.
| Vers 3: | Wanneer ik zoek te zeggen al wat er in mij leeft, maar zich niet uit laat leggen en zich niet open geeft, dan ben ik al gevonden voordat ik U niet vind; dan bidt met duizend monden de Geest, vol vuur en wind.
| Vers 4: | Wanneer ik zoek naar woorden is uw Woord mij genoeg; dat Woord, dat wij eens hoorden, dat Woord, dat mij al droeg, dat zal mij blijven dragen – mij maakt geen stilte bang; slechts dit wilt Gij mij vragen: dat ik naar U verlang.
| |
| Lied 152 | Vers 1: | Wat brengt een mens het zwoegen op? Een hand gevuld met lucht. Niets kan hij doen, dat blijvend is. Hij zoekt geluk en vindt gemis en nooit komt hij tot rust.
| Vers 2: | Gods gang lijkt ondoorgrondelijk, een duister zinsverband. Al blijven duizend vragen staan en klagen wij de hemel aan, wij leven uit zijn hand.
| Vers 3: | God heeft de tijden vastgesteld en alles heeft zijn uur. Geniet van wie uw nachten deelt, beproef wat tong en zinnen streelt zolang de zomer duurt.
| Vers 4: | Het levenslicht verduistert snel; God blijft de klare bron. Door 't wankel dak boven ons hoofd melden de sterren: Hij belooft iets nieuws onder de zon.
| |
|
|