| | Lied 152 | Vers 1: | Wat brengt een mens het zwoegen op? Een hand gevuld met lucht. Niets kan hij doen, dat blijvend is. Hij zoekt geluk en vindt gemis en nooit komt hij tot rust.
| Vers 2: | Gods gang lijkt ondoorgrondelijk, een duister zinsverband. Al blijven duizend vragen staan en klagen wij de hemel aan, wij leven uit zijn hand.
| Vers 3: | God heeft de tijden vastgesteld en alles heeft zijn uur. Geniet van wie uw nachten deelt, beproef wat tong en zinnen streelt zolang de zomer duurt.
| Vers 4: | Het levenslicht verduistert snel; God blijft de klare bron. Door 't wankel dak boven ons hoofd melden de sterren: Hij belooft iets nieuws onder de zon.
| |
| Lied 153 | Vers 1: | Zoals een arm, vertroostend om mij heen, zo teder ligt uw liefde om mijn leven. Ben ik soms moe en moederziel alleen op smalle paden en langs steile wegen en is mijn hart zo hard gelijk een steen, Gij streelt mij zacht – uw vingers zijn een zegen.
| Vers 2: | Zoals een arm, een uitgestoken hand, zoals het licht dat glimlacht in de bomen, zoals een wolkbreuk boven dorstig land, zo zijt Gij menigmaal tot mij gekomen, als ik door nacht en ontij onvermand niets anders zag dan doden in mijn dromen.
| Vers 3: | Zoals een klauw, een ijzersterke tang, zo is de angst: ijskoud en ongenadig, een beest, een geest, een spookbeeld, nachtenlang. Hoe anders Gij! - o God, hoe warm weldadig zegt mij uw stem: Mijn kind, wees maar niet bang; als Ik het wil, is zelfs de dood genadig!
| Vers 4: | Zoals een arm, zo vriendelijk en zacht hebt Gij uw liefde om mij heen geslagen; altijd als ik geen morgen meer verwacht vraagt Gij vandaag het nog met U te wagen. Mijn God, al moet ik door de langste nacht, Gij zult mij slapend in uw armen dragen!
| |
|
|