| | Lied 169 | Vers 1: | Van God nooit losgekomen ben ik; Hij nam mijn hand en voerde mij in dromen naar het beloofde land. Hoe hemels dit bedrijf: de avond maakt de morgen, Gods hand raakt aan mijn zorgen, waar ik ook maar verblijf.
| Vers 2: | Op U kan ik vertrouwen in moeitevolle tijd, ook zonder te aanschouwen, hier in voorlopigheid. Gij keert het leed, ik kan met heel mijn zoekend leven aan U mij overgeven en aan uw reddingsplan.
| Vers 3: | Genade is verschenen nu God aan mensen denkt, de grote hulpverlener die Jezus Christus schenkt, zijn langbeloofde Zoon door wie Hij blinden, doven, verlost, o Heer, wij loven U in uw hemeltroon.
| Vers 4: | De groten van de aarde, zij vallen in het niet bij Christus' openbaring wanneer elk oog Hem ziet. En dit geheim is groot: het kerkhof hier beneden bloeit als de hof van Eden, God wekt ons uit de dood.
| Vers 5: | Zo wil het God de Vader die ons geschapen heeft en door zijn Zoon genade in overvloed ons geeft. Geloof is het bewijs van ongeziene dingen. O Geest, voer ons daarbinnen. God zij lof, eer en prijs!
| |
| Lied 170 | Vers 1: | Vaste rots van mijn behoud, als de zonde mij benauwt, laat mij steunen op uw trouw, laat mij rusten in uw schaƻw, waar het bloed door U gestort, mij de bron des levens wordt.
| Vers 2: | Jezus, niet mijn eigen kracht, niet het werk door mij volbracht, niet het offer, dat ik breng, niet de tranen, die ik pleng, schoon ik ganse nachten ween, kunnen redden, Gij alleen.
| Vers 3: | Zie, ik breng voor mijn behoud U geen wierook, mirr' of goud; moede komt ik, arm en naakt, tot de God die zalig maakt, die de arme kleedt en voedt, die de zondaar leven doet.
| Vers 4: | Eenmaal als de stonde slaat, dat dit lichaam sterven gaat, als mijn ziel uit d'aardse woon opklimt tot des rechters troon, - Rots der eeuwen, in uw schoot berg mijn ziele voor de dood.
| |
|
|