| | Lied 173 | Vers 1: | Zoals een bloem zijn kelk heft naar de zon, een boom zijn armen uitbreidt naar de hemel, ja zelfs het zaad, diep in de akker grond, zoekt naar het licht en op staat om te leven, zo zoekt ons hart naar U, o eeuwig Licht, zo taalt ons lied naar U, o God van vrede.
| Vers 2: | Lof zij uw Naam die oplicht in de nacht, uw luister staat geschreven in de sterren, zo hoog van eer, een uitstraling zo zacht, taal van genegenheid, tijding van verre. Wij zien verwonderd naar de stille pracht, zou ooit een mens die heerlijkheid verwerven?
| Vers 3: | In sierlijk schrift, hoog aan de hemeltrans, hebt Gij de nacht uw signatuur gegeven. Wij zijn geschreven met dezelfde hand, dezelfde gratie wekt ook ons tot leven. De Morgenster, zozeer aan U verwant, Hij heeft het uur der duisternis verdreven.
| Vers 4: | God van ons hart, Gij die ons zingen doet, uw mensen zijn wij, maaksel van uw handen, uw adem geeft ons innigheid en gloed, o leid ons uit het huis van schad'en en schande. Gij schenkt de sterveling een vergezicht, uw stad van licht daalt neer over de landen.
| |
| Lied 174 | Vers 1: | Zo vriendelijk en veilig als het licht zo als een mantel om mij heen geslagen zo is Mijn God, ik zoek Zijn aangezicht ik roep Zijn naam, bestorm Hem met mijn vragen, dat Hij mij maakt, dat Hij mijn wezen richt. Wil mij behoeden en op handen dragen.
| Vers 2: | Want waar ben ik, als Gij niet wijd en zijd waakt over mij en over al mijn gangen. Wie zou ik worden, waart Gij niet bereid om, als ik val, mij telkens op te vangen. Ik leef niet echt, als Gij niet met mij zijt. Ik moet in lief en leed naar U verlangen.
| Vers 3: | Spreek Gij het woord dat mij vertroosting geeft, dat mij bevrijdt en opneemt in uw vrede. Ontsteek die vreugde die geen einde heeft, wil alle liefde aan uw mens besteden. Wees Gij vandaag mijn brood, zowaar Gij leeft Gij zijt toch zelf de ziel van mijn gebeden.
| |
|
|