| | Lied 3 | Vers 1: | Abraham, Abraham, verlaat je land, verlaat je stam! Abraham, Abraham, verlaat je land, verlaat je stam! Abraham, je moet gaan wonen in het land dat ik zal lonen. Tel de sterren in de nacht, zo groot wordt jouw nageslacht.
| Vers 2: | Abraham, Abraham, verlaat je land, verlaat je stam! Abraham, Abraham, verlaat je land, verlaat je stam! Ik zal jou mijn zegen geven, je geleiden allerwegen, en de volkeren tezaam vinden zegen in jouw naam.
| Vers 3: | Abraham, Abraham, verlaat je land, verlaat je stam! Abraham, Abraham, verlaat zijn land, verlaat zijn stam! Met een woord gaat hij het wagen. Zonder verder iets te vragen staat hij op en gaat op reis, langs de weg die God hem wijst.
| |
| Lied 4 | Vers 1: | Jozef zoekt zijn grote broers, alle tien zijn ze jaloers, op zijn jas en op zijn dromen, als ze Jozef aan zien komen, wordt zijn mantel afgerukt. Diep zit Jozef in de put.
| Vers 2: | Met een slavenkaravaan moet hij naar Egypte gaan. Alle dromen zijn vergeten, heel veel kwaad wordt hem verweten. Jozef die onschuldig is komt in de gevangenis.
| Vers 3: | Lange jaren gaan voorbij, maar de Heer is hem nabij. Nieuwe dromen worden wakker door de schenker en de bakker. Maar de schenker, hij vergeet al wat Jozef voor hem deed.
| Vers 4: | Farao hoog op zijn troon droomt een wonderlijke droom. Daarom laat hij Jozef komen en dan worden alle dromen van de koe en korenaar en de maan en sterren waar.
| Vers 5: | God heeft alles omgekeerd, Jozef wordt als vorst vereerd, en het kwade valt in duigen en de broers ze moeten buigen: zo houdt God door Jozefs hand 't volk van Israel in stand.
| |
|
|