| | Lied 32 | Vers 1: | De kerk van alle tijden kent slechts een vaste grond: 't is Christus die door lijden zijn volk aan zich verbond. Om haar als bruid te werven, kwam Hij ten hemel af. 't Was Hij die door zijn sterven aan haar het leven gaf.
| Vers 2: | Uit ieder volk verkoren, toch in haar Heiland ‚‚n, is zij door Hem herboren, blijft dit haar kracht alleen: ‚‚n Geest, ‚‚n vast vertrouwen ‚‚n doop, ‚‚n heilge dis, ‚‚n Heer, op wie te bouwen haar troost en rijkdom is.
| Vers 3: | God houdt zijn kerk in leven, hoe ook bespot, verdrukt, door dwalingen omgeven, verscheurd, uiteengerukt. Al roepen van de tinnen de wachters nog: Hoe lang? Straks gaat de dag beginnen en 't klagen wordt gezang.
| Vers 4: | In rampspoed, moeit' en zorgen, in 't heetste van de strijd, wacht zij de grote morgen, de vrede voor altijd. Tot eens haar hunkrend' ogen aanschouwen, blij ontroerd, hoe God haar komt verhogen en tot victorie voert.
| Vers 5: | Nog weet zij zich verbonden in haar drie‰enge Heer met wie zijn trouw bevonden, de strijders van weleer. Een wolk van Godsgetuigen omringt ons in de strijd, tot wij met hen ons buigen, gekroond met heerlijkheid.
| |

| Lied 33 | Vers 1: | Een vaste burcht is onze God, wie aanvalt zal Hij weren. Bij Hem, het hooggelegen slot, kan geen gevaar ons deren. Steeds dreigt nog wraak Gods vijand, de draak. Zijn wapentuig is de tirannie en list: hij toont zich heer en meester.
| Vers 2: | "Geen mensenkind kan hem verslaan; 't was gauw voor ons verloren, als Hij niet in de bres zou staan, de Held door God verkoren. Die Heiland, u weet dat Hij Christus heet, de Heer, groot in kracht, staat boven elke macht: Gods koninkrijk gaat komen."
| Vers 3: | Als boze geesten in de lucht ons leven hier belagen, weest voor hun woede niet beducht: voor ons komt vrede dagen. Hoe satan zich weert, boosaardig regeert, zijn rijk wordt verstoord: eens zal een enkel woord hem in de afgrond storten.
| Vers 4: | Het Woord - dat zal men laten staan en niets daarbij bedenken. Die zelf het Woord is, voert ons aan, zijn Geest zal krachten schenken. Rooft men eer en goed ja, vrouw, kind en bloed, het baat satan niet: God, die ons offer ziet, doet ons zijn rijk be‰rven.
| |

|
|