| | Lied 34 | Vers 1: | Een vaste burcht is onze God, een bolwerk in gevaren. Hij helpt en redt uit alle nood die wij hier nu ervaren. De vijand van weleer gaat tegen ons te keer. Zijn wapenrusting is de gruwel van zijn list. Geen kan hem evenaren.
| Vers 2: | Wij hebben zelf geen tegenweer, 't gevecht was gauw verloren. Doch voor ons strijdt een sterke Heer, tot redder uitverkoren. Vraagt gij zijn naam? Weet dan dat Christus is die Man, de HERE Zebaoth, Hij is de Zoon van God: slechts Hij kan triomferen.
| Vers 3: | Laat duizend duivels om ons staan, belust om te verslinden, geen vrees mag ons terneder slaan, wij mogen het toch winnen. De overste der aard', brutaal en onvervaard, hij overheerst ons niet, behoudt geen rijksgebied: ‚‚n woord reeds kan hem binden.
| Vers 4: | Het Woord - zij zullen 't laten staan, wat zij ook ondernemen. Hij gaat ons met zijn vooraan, Hij komt ons kracht verlenen. Al staat de vijand klaar, hoe groot ook het gevaar voor leven, eer, gezin, hij werft toch geen gewin: wij erven 't rijk des HEREN.
| |

| Lied 35 | Vers 1: | Dankt, dankt nu allen God met hart en mond en handen, die grote dingen doet hier en in alle landen, die ons van kindsbeen aan, ja, van de moederschoot, zijn vaderlijke hand en trouwe liefde bood.
| Vers 2: | Die eeuwig rijke God moog' ons reeds in dit leven een vrij en vrolijk hart en milde vrede geven. Die uit genade ons behoudt te allen tijd, is hier en overal een helper die bevrijdt.
| Vers 3: | Lof, eer en prijs zij God, die troont in 't licht daarboven. Hem, Vader, Zoon en Geest moet heel de schepping loven. Van Hem, de ene Heer, gat het verleden blijk, het heden zingt zijn eer, de toekomst is zijn rijk.
| |

|
|