| | Lied 36 | Vers 1: | Alle roem is uitgesloten. Onverdiende zaligheˆn heb ik van mijn God genoten, 'k roem in vrije gunst alleen. Ja, eer ik nog was geboren, eer Gods hand die alles schiep, iets uit niet tot aanzijn riep, heeft zijn liefde mij verkoren: God is liefd' o englenstem, mensentong, verheerlijkt Hem!
| Vers 2: | Alzo lief had God de wereld, dat Hij zijnen eigen Zoon voor die afgevallen wereld overgaf aan smaad en hoon. Ja, toen wij nog zondaars waren, schonk d' ontfermer ons gena, stierf zijn Zoon op Golgotha, stierf voor ons, die zondaars waren: God is liefd' o englenstem, mensentong, verheerlijkt Hem!
| Vers 3: | Dat heet grondelooz' ontferming, dat genade, rijk en vrij! God schenkt redding en bescherming, schenkt z' aan zondaars, schenkt z' aan mij. Ja, wanneer mijn onvermogen en mijn diep bederf mij smart, toont mij 't goddlijk Vaderhart zijn verlossend mededogen: God is liefd', o englenstem, mensentong, verheerlijkt Hem!
| |

| Lied 37 | Vers 1: | Nooit kan 't geloof te veel verwachten, des Heilands woorden zijn gewis. 't Faalt aardse vrienden vaak aan krachten, maar nooit een vriend als Jezus is. Wat zou ooit zijne macht beperken? 't Heelal staat onder zijn gebied! Wat zijne liefde wil bewerken, ontzegt Hem zijn vermogen niet.
| Vers 2: | Die hoop moet al ons leed verzachten. Komt, reisgenoten, 't hoofd omhoog! Voor hen die 't heil des Heren wachten, zijn bergen vlak en zee‰n droog. O zaligheid, niet af te meten, o vreugd, die alle smart verbant! Daar is de vreemdlingschap vergeten en wij, wij zijn in 't vaderland!
| |

|
|